Vastgesteld door directie op 3 oktober 2018
FHTL geeft aan deze opdracht gevolg door het aanbieden van twee katholieke hbo-bacheloropleidingen: een opleiding tot geestelijke begeleider en een opleiding tot docent religie levensbeschouwing. Beide opleidingen leiden professionals op die op verschillende plekken in de samenleving als deskundige op het gebied van religie en zingevingsvragen werkzaam zijn en daar het katholieke geluid kunnen inbrengen in het publieke debat.
In deze notitie presenteert FHTL haar visie op opleiden en op leren, studeren, begeleiden en toetsen.
Vijf kernwoorden vatten de visie van FHTL op opleiden samen: identiteit, openheid, persoonlijke ontwikkeling, kennis en communicatie.
FHTL heeft de rooms-katholieke identiteit. FHTL vindt dat het studenten helpt hun eigen identiteit te ontwikkelen als ze studeren binnen een theologieopleiding die kleur bekent.
Katholieke theologie geeft kleur aan onze opleidingen. Zij staat in een rijke traditie van nadenken over de grote vragen die mensen van alle tijden en alle plaatsen hebben beziggehouden. Katholieke theologie biedt niet op de eerste plaats antwoorden op deze vragen, maar biedt de taal, de concepten en de verhalen om deze vragen ook vandaag de dag te articuleren.
Katholieke theologie leert studenten systematisch te reflecteren op thema’s als trouw en ontrouw, goed en kwaad, lijden, schuld en vergeving, verzoening, genade en verlossing. Zij leren deze met behulp van bijbel- en andere verhalen in gesprek te brengen met hun eigen ervaringen en de levensverhalen van de mensen met wie zij werken. Daarin krijgen de verhalen een vertaalslag naar het leven nu en wordt de betekenis van het verhaal vertaald naar de hedendaagse werkelijkheid. Een aantal belangrijke vragen hierbij zijn: Waarom hebben deze verhalen uit de diverse tradities mensen in beweging gezet? Waarom inspireren zij mensen? Is die inspiratie herkenbaar? Zou het ook nu mensen in beweging kunnen zetten? Wat verhelderen deze verhalen over de mens en diens samenleving? Wat betekent dat voor jezelf, je weg door het leven en voor je positie in de huidige samenleving? Theologie is bij uitstek geschikt om deze vragen te articuleren en daarmee een basis te leggen voor zowel het schoolvak religie levensbeschouwing als het beroep van geestelijke begeleider.
God komt ter sprake onder een eschatologisch voorbehoud, dat wil zeggen in het besef dat het denken en spreken over God altijd een zekere voorlopigheid hebben en dat de naam ‘God’ niet staat een voor gesloten waarheidsconcept, maar veeleer voor een dynamisch zoekontwerp.
Katholieke theologie ziet de mens als een historisch wezen, beïnvloed door de situatie en omstandigheden waarin hij/zij terecht komt. De interpretatie van die omstandigheden en de betekenis die iedere mens daarin kan hebben wordt beïnvloed door het verhaal of de verhalen, de kaders die voorhanden zijn. Deze interpretatiekaders worden gevoed door de Schrift. De verbinding van de verschillende onderdelen van het curriculum wordt gevonden in (Bijbelse) hermeneutiek. De theologie biedt daarmee de kaders voor een hermeneutische vertaalslag en daarmee een handvat om de levensbeschouwelijke aspecten te verbinden met de ervaring en de persoon.
Openheid voor de eigen levensbeschouwelijke zoektocht van leerlingen en cliënten/pastoranten kenmerkt de basishouding van de docent religie levensbeschouwing en de geestelijk begeleider. De werkvelden worden immers gekenmerkt door een grote veelkleurigheid op religieus en levensbeschouwelijk vlak. Wie werkzaam is als docent religie levensbeschouwing of geestelijk begeleider, moet er kunnen zijn voor mensen van alle levensbeschouwelijke achtergronden, religies en/of denominaties.
Dat betekent niet dat de docent of geestelijk begeleider zelf geen religieuze identiteit mag hebben. Sterker: een bisschoppelijke zending/akkoordverklaring en/of een duidelijke visie op de eigen spiritualiteit kan een meerwaarde hebben voor het werk als docent religie levensbeschouwing of als geestelijk begeleider. Maar het vertrekpunt is steeds de beginsituatie van de leerlingen of cliënten met zijn of haar vragen en identiteit. De eigen identiteit van de professional wordt in het gesprek ingebracht wanneer dit de leerlingen of cliënten kan helpen bij hun eigen leerproces en/of zoektocht.
Openheid kenmerkt ook het onderwijs van FHTL. Alle studenten, ongeacht hun culturele, religieuze of levensbeschouwelijk identiteit, zijn welkom, op voorwaarde dat zij elkaars identiteit respecteren en bereid zijn op respectvolle wijze met elkaar en met de docenten van FHTL hierover in gesprek te gaan en elkaar niet de maat te nemen. Om die reden is er in de opleiding veel aandacht voor de veiligheid in de groep.
Met de aandacht in ons onderwijs voor de persoonlijke ontwikkeling van studenten sluiten we aan bij de visie van Biesta, dat onderwijs niet alleen gericht is op kwalificatie en socialisatie, maar ook op subjectificatie (persoonsvorming). Dit betekent dat er naast kennisoverdracht en competentieontwikkeling, aandacht is voor Bildungen de ontwikkeling van talenten en voor de persoon van elke student.
Aandacht voor de persoonlijke ontwikkeling van studenten is voor de beroepen waarvoor FHTL opleidt van belang. Voor zowel de docent religie levensbeschouwing als de geestelijk begeleider geldt dat deze zijn/haar belangrijkste instrument is waarmee hij/zij werkt. De docent of geestelijk begeleider moet voldoende ‘toegang’ hebben tot zichzelf en moet over de eigen spiritualiteit, visies en opvattingen kunnen beschikken. Daarom is er in de opleiding veel aandacht voor persoonlijke reflectie.
Zowel het religie-levensbeschouwelijk onderwijs als de geestelijke begeleiding is gericht op de ontwikkeling van de hele mens, met bijzonder accent op de gelovige of levensbeschouwelijke ontwikkeling en zin- en betekenisgeving. De begeleiding van de levensbeschouwelijke ontwikkeling richt zich op het scheppen van ruimte waarbinnen mensen hun levensverhaal in een verhelderend perspectief kunnen plaatsen, zodat zij hun leven in verbinding met anderen vorm kunnen blijven geven. Studenten moeten leren zicht te krijgen op deze ontwikkeling bij zichzelf, willen zij anderen hierbij kunnen begeleiden.
In de curricula van onze opleidingen is veel aandacht voor het overbrengen van diepgravende kennis op het gebied van wijsbegeerte en theologie, religiewetenschappen en sociale wetenschappen. De katholiek theoloog is filosofisch onderlegd en ingevoerd in het historisch denken, bekend met visies op mens en samenleving, heeft kennis van de wereldreligies en weet als zodanig de kennis en inzichten uit verschillende disciplines met elkaar in gesprek te brengen.
De theologieopleiding biedt aan studenten een conceptueel kader van waaruit zij op ervaringen van zichzelf en anderen kunnen reflecteren. Wat via de ene (verhaal)traditie wordt aangeleerd, kan op een vergelijkbare manier worden toegepast op andere tradities, zowel seculier als religieus.
De werkvelden zijn sterk in ontwikkeling (iets wat overigens niet uniek is voor de werkvelden van levensbeschouwelijk onderwijs en geestelijke begeleiding). Studenten leren tijdens hun opleiding ook kleinschalig praktijkgericht onderzoek te doen, zodat ze in staat zijn in hun werk zo nodig nieuwe kennis te genereren en toe te passen.
Communicatie in woord, beeld en geluid is de kernactiviteit van de beroepen waarvoor we opleiden. Als docent en als geestelijk begeleider moet je onder meer in staat zijn gesprekken te voeren, lessen te verzorgen en met behulp van verschillende vormen van (sociale) media te communiceren. Doel hiervan is om zaken die de kern raken van wat mensen ten diepste bezighoudt, binnen een context van diverse religies en culturen vruchtbaar in gesprek te brengen.
In de lerarenopleiding is er op het vlak van beroepsvaardigheden, naast de communicatieve vaardigheden, bijzondere aandacht voor didactische vaardigheden en leerlingbegeleiding in de vorm van mentoraat en persoonlijke leerlingbegeleiding. In de opleiding tot geestelijk begeleider is er extra aandacht voor gespreksvaardigheden op individueel vlak en vaardigheden op het gebied van vieren en rituelen.
FHTL heeft een zekere traditie op het gebied van ICT en nieuwe media. Dit past bij de aandacht die er binnen Fontys Hogescholen is voor mediawijsheid van het eigen docententeam. Gebruik van media in onderwijs of geestelijke begeleiding is behalve een apart vak binnen de opleidingen, ook een aandachtspunt in de manier waarop docenten van FHTL lesgeven. Docenten streven binnen de colleges van de diverse vakken naar een diversiteit aan werkvormen die verschillend, interactief en ICT-rijk zijn. Op die manier wordt het onderwijs op FHTL een bron van informatie en voorbeelden voor de ICT-didactiek die studenten in de loop van de opleiding zich eigen behoren te maken.
FHTL levert met haar onderwijs een bijdrage aan de professionele competenties van haar studenten. FHTL fundeert haar onderwijs op verschillende leertheoretische grondslagen, zoals het sociaal constructivisme en Evidence based learning and teaching.
Constructief leren gaat ervan uit dat de student zelf de kennis opbouwt door interactie met de omgeving. Een student is geen ‘leeg vat’, waarin zomaar kennis gestort kan worden. De aangeboden informatie wordt geïnterpreteerd, bewerkt en geassimileerd in interactie met de reeds aanwezige kennis en vaardigheden, verwachtingen en behoeften. Wat en hoeveel een student precies leert van instructie, is dus mede afhankelijk van wat de student tijdens het leerproces zelf precies denkt en doet.
Werkend vanuit het constructivisme ligt het voor de hand om studenten zoveel mogelijk hun eigen leren vorm te laten geven. Wij gaan uit van de volgende constructivistische definitie van leren: Leren is een constructief, cumulatief, zelfsturend, doelgericht, gesitueerd, coöperatief en per individu verschillend proces van kennisverwerving, betekenisgeving en vaardigheidsontwikkeling.
Cumulatief leren zorgt ervoor dat de student voortbouwt op en gebruik maakt van kennis en vaardigheden waarover deze reeds beschikt. Studenten benaderen een leersituatie niet blanco, maar betrekken daarbij de kennis, de informele kennis en oplossingsstrategieën waar zij al over beschikken. Naarmate studenten verder komen in hun opleiding, neemt hun autonomie toe en leren zij steeds beter hun eigen leerproces te bewaken.
Studenten krijgen taken en problemen voorgelegd die aansluiten op en representatief zijn voor de diverse contexten waarin ze hun verworven kennis en vaardigheden later zullen moeten toepassen. Dit betekent voor de docent dat deze veel aandacht moet besteden aan het realiteitsgehalte van de taken en problemen waarmee in de leeromgeving wordt gewerkt. Docenten gebruiken hier vooral leerstrategieën die zich in de praktijk hebben bewezen en voor de beroepspraktijk ontwikkeld zijn. De opleiding stelt zich tot doel om docenten op dit gebied bij te (laten) scholen op gezette tijden.
Studenten leren de stof in een samenhangend en betekenisvol kader te plaatsen. Een kader dat betekenisvol is voor de studenten en hun beroepsperspectief en geldig is binnen de aangeboden theorie.
Studenten zijn verantwoordelijk voor hun eigen leerproces. Zij worden daartoe in staat gesteld doordat zij door opleiding en docenten adequaat geïnformeerd worden over doel, leerroute en toetsing/evaluatie van het onderwijs op alle niveaus: van het curriculum als geheel tot iedere afzonderlijke lesbijeenkomst. Studenten mogen docenten er op aanspreken als zij aan het begin van een studieonderdeel niet adequaat geïnformeerd worden over de leerdoelen, de wijze van toetsing en op basis van welke criteria zij beoordeeld zullen worden.
In ons onderwijs passen we strategieën toe die wetenschappelijk onderbouwd zijn (cf. Evidence based learning and teaching). Zo wijst onderzoek uit dat de motivatie van studenten toeneemt naarmate docenten beter kunnen verantwoorden wat de verbinding is van wat zij doceren met de beroepen waarvoor we opleiden. Feedback geven en voorkennis activeren zijn voorbeelden evidence based practices waardoor studenten beter gaan leren.
De studeerbaarheid van de programma’s wordt bevorderd doordat deze ingedeeld zijn in drie studiefasen: propedeuse, hoofdfase en startbekwaamfase.
De propedeuse is inleidend en oriënterend. In de stage oriënteert de student zich op het beroep. In het propedeuseassessment dient de student aan te tonen dat deze op hbo-niveau kan studeren enhet vermogen heeft tot reflecteren, gericht op de ontwikkeling ervan in de komende jaren. In het assessment (zg. ‘competentie-examen’) staan de eindkwalificaties organiseren, communiceren, reflectie en persoonsontwikkeling centraal.
De hoofdfase is beroepsvoorbereidend en deels beroepsuitvoerend. Aan het einde van de hoofdfase dient de student aan te tonen geschikt te zijn voor het beroep. De primaire plek waar de student dat laat zien is in de stage(s). In het hoofdfaseassessment laat de student zien voldoende reflexief vermogen te hebben, kennis te hebben van de eigen kwaliteiten en beperkingen, en in staat te zijn de eigen persoon binnen het beroep in te zetten.
Van de eindkwalificaties staan vooral organisatie, communicatie, samenwerking, reflectie en persoonsontwikkeling alsmede specifiek met het beroep samenhangende eindkwalificaties (DRL: pedagogisch en didactisch; GB: hermeneutisch en agogisch), centraal. Studenten dienen zich deze eindkwalificaties met een grote mate van zelfstandigheid eigen te hebben gemaakt. Voor de overige eindkwalificaties geldt dat zij deze nog onder begeleiding in de praktijk brengen.
De startbekwaamfase is volledig zelfstandigberoepsvoorbereidend en –uitvoerend. In de stage toont de student aan beroepsbekwaam te zijn. De student kan zelfstandig een praktijkrelevant onderzoek uitvoeren. In het eindassessment dient de student aan te tonen in staat te zijn het beroep zelfstandig uit te voeren. Dit assessment is gericht op zelfstandig reflecteren op de beroepspraktijk en de eigen persoon, en de mogelijke veranderingsprocessen en toepassingen daarvan benoemen in relatie tot de inhouden en vaardigheden uit de opleiding. De student dient aan het eind van de studie alle eindkwalificaties op zelfstandig niveau te beheersen.
Studiebegeleiding is er op gericht studenten in staat te stellen in toenemende mate verantwoordelijkheid te nemen en te houden voor hun eigen leerproces. Dat betekent dat de begeleiding intensief is in de propedeuse en daarna steeds verder op afstand komt te staan. De opleiding kent diverse rollen / vormen van begeleiding:
Toetsing is erop gericht om te kunnen beoordelen hoe de voortgang van de studie verloopt (formatief) en in hoeverre de studenten aan de eisen van de opleiding voldoen (summatief). Binnen de toetsing wordt rekening gehouden met de diversiteit aan eisen die vanuit het werkveld worden gesteld aan goede beroepsbeoefenaars.
Toetsen moeten staan in het kader van de ontwikkeling van de capaciteiten van de student; diens kwaliteiten staan daarbij centraal . Natuurlijk staat alles ten dienste van de uiteindelijke uitoefening van het beroep waartoe wordt opgeleid. Om het eindniveau te kunnen beoordelen zijn dan ook eindkwalificaties vastgelegd waaraan de student ten minste moet voldoen. Binnen de opleiding moet de persoonlijke ontwikkeling voldoende ruimte krijgen, zodat de student zichzelf met zijn eigen kwaliteiten tot een goede beroepsbeoefenaar ontwikkelt en leert die kwaliteiten blijvend te ontwikkelen en in te zetten in zijn beroepspraktijk.
Docenten geven aan met behulp van een taxonomie van beoordelingscriteria op welke manier de toets/opdracht beoordeeld gaat worden. De gehanteerde beoordelingscriteria zijn afkomstig uit de taxonomieën van Bloom, en van Hannah & Michaelis (Moseley, 2005). In tegenstelling tot Blooms indeling is gekozen voor een verdeling die niet hiërarchisch is, omdat een hiërarchische indeling suggereert dat het ene criterium op elk niveau van uitvoering van een hogere moeilijkheidsgraad zou zijn dan een ander ‘lager’ criterium.
Het gegeven onderwijs moet de ruimte bieden en de toetsing moet de handvatten geven om deze ontwikkeling vast te leggen en te beoordelen. Onderdelen van de opleiding die beoordeeld worden, betreffen ten eerste de cognitieve kennis en vaardigheden en de toepassing daarvan. Daarnaast is er toetsing van de manier waarop met de inzet van die kennis de student in staat is het professioneel functioneren te verbeteren ten behoeve van de werkomgeving en betrokken personen (of dat nu leerlingen, cliënten of pastoranten zijn). Evaluatie en reflectie op het eigen functioneren is een belangrijk middel daartoe. Daardoor kunnen alle facetten van het leerproces en het functioneren in een beroepssituatie worden meegenomen: ‘Wat je feitelijk doet’, ‘Wat je daadwerkelijk kan’, ‘Waar je (ten diepste) van overtuigd bent’, ‘Hoe je jezelf ziet’ en ‘Waar je het eigenlijk allemaal voor doet’. (Korthagen, 2008, p. 93)
Toetsing moet ten dienste staan van het beoordelen van die totale ontwikkeling. Dat betekent dat de toetsing ook ten dienste staat van de ontwikkeling van de identiteit van de student, zijn levensbeschouwing, zijn betrokkenheid en zijn gedrag naast de ontwikkeling van zijn vaardigheden en kennis. De beroepspraktijk waartoe FHTL opleidt, vereist een beroepsbeoefenaar die als totale mens zich ontwikkeld heeft en kan functioneren.
De toetsing neemt in moeilijkheidsgraad en complexiteit toe gedurende de opleiding voor zover het studieonderdelen betreft die niet inleidend zijn. Uiteindelijk zullen met name over-all toetsen, stagebeoordeling en onderzoek het eindniveau van de student vaststellen, zodat een betekenisvolle en zo authentiek mogelijke toetsing bereikt wordt. Doel daarvan is vast te stellen dat de student zo goed mogelijk op diens toekomstig beroep is voorbereid.